Psalms 106

1Hallelujah! Looft den Heere, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
 Looft den Zie de aantekening Psa 104:35 . Er zijn negen psalmen, die met Hallelujah beginnen; Te weten: Ps. 106, 111, 112, 113, 135, 146, 148, 149 en 150.
2Wie zal de mogendheden des Heeren uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
 de mogendheden Dat is, de machtige daden des Heeren, die vs.8,9, en elders meer, verhaald worden. Alzo staat er in dit vers lof voor lofwaardige daden.
,
 verkondigen? Hebr. doen horen; dat is, maken dat men hoort. Zie Psa 26:7 .
3Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet.
 die het recht Dat is, die onderhouden hetgeen recht en wel gedaan is. Zie Gen 18:19 .
4Gedenk mijner, o Heere! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil;
 Gedenk mijner, Hij bidt dat hij onder de genade en goeden wil des Heeren, die Hij zijne gemennte toedraagt, moge begrepen zijn.
,
 naar het welbehagen Hebr. in het elbehagen uws volks; dat is dat Gij in uw volk hebt.
,
 bezoek mij Dat is, help en verlos mij, gelijk Psa 8:5 ; Luk 1:68-69 . Zie de aantekening bij Gen 21:1 .
,
 met uw heil; Dat is, met uw goedertierene hulp en verlossing.
5Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.
 aanschouwe Hebr. zie in het goede; gelijk Psa 27:4 , en Psa 34:13 ; zie de aantekening bij Psa 22:18 .
,
 met de blijdschap Dat is, met zulke vreugde en blijdschap als zich uw volk verheugt, wanneer Gij hun lichamelijke of geestelijke weldaden bewijst.
,
 opdat ik mij Te weten, in den Heere, gelijk Psa 34:3 .
,
 met uw erfdeel Dat is, met het volk, hetwelk Gij tot uw erfdeel hebt aangenomen: Psa 28:9 .
6Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld. 7Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.
 op uw wonderen Te weten, die Gij in Egypte gedaan hebt, of die zij van hunne voorouders verstaan hadden, dat God van den beginne af gedaan had.
,
 menigte uwer Of, grootte.
,
  zij waren Te weten, eer de Heere hun de Rode zee opende om daardoor te gaan. Zie Exo 14:11-12 .
,
 bij de Schelfzee Anders: bij het biezen meer. Deze zee wordt Heb 11:29 genoemd de Rode zee.
8Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte. 9En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn.
 schold de Alzo dat Hij het vloeien van hare golven dee ophouden. Zie dergelijke kracht Gods Psa 18:16 ; Isa 50:2 ; Nah 1:4 ; Mat 8:26 .
,
 de afgronden Versta hier door de afgronden den grond der zee, in welke zij tussen die beide hopen waters, die in de Schelfzee tegenover elkanders als muren overeind stonden, doorgingen; Exo 14:22 , en Exo 15:5 .
,
 als door Hij wil, zeggen dat de grond van het meer tussen die beide overeindstaande wateren zo hard en droog geweest is, alsof het een dorre woestijn geweest ware.
10En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
 des haters, Te weten, van Farao en zijn heir, dat de Israëlieten vervolgde: Exo 14:23 .
11En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over. 12Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof. 13Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet.
 zij vergaten Hebr. zij haastten, zij vergaten. Zie Psa 45:5 .
,
 zijn werken, Te weten, die de Heere in en aan de Rode zee gedaan had.
,
 verbeidden zijn raad niet Zij wilden naar de raad van God niet wachten met geduld; maar zij murmureerden tegen Hem; Exo 15:24 , en Exo 17:2 ; Psa 78:41 .
14Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.
 zij verzochten Willende zien of Hij machtig was hun vlees te geven in de woestijn.
15Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid.
 hun begeerte; Dat is, hetgeen waar zij om gebeden hadden, te weten vlees; Num 11:31 .
,
 aan hun zielen Dat is, aan hunne personen; eigenlijk aan hunne lichamen. Alzo staat er ziel voor persoon; Psa 105:18 .
,
 magerheid Of, tering. Hij wil zeggen, zij aten wel, maar hadden er geen voedsel van; zij zijn van dat vlees niet vet geworden, maar mager, zolang totdat zij eindelijk geheel zijn verteerd geweest.
16En zij benijdden Mozes in het leger, en Aäron, den heilige des Heeren.
  Mozes . . . Aäron Alzo dat zij tegen hen opstonden en hen hielden en scholden voor eergierige en opgeblazen mensen.
,
 den heilige Dat is, welken God afgezonderd en geheiligd had tot zijn dienst om hogepriester te zijn; Exo 29:44 ; Lev 8:12 , enz.; Num 16:5 , Num 16:7 .
17De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.
 de vergadering Dat is, het volk dat hem aanhing.
18En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
 onder hun Te weten, tegen Korach en zijner medeschuldigen vergadering.
19Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.
 Horeb, Dit is de naam van een berg in de woestijn, anders genoemd de berg Gods; Exo 3:1 , en 1Ki 19:8 , ook Sinaï, Psa 68:9 . Zie de aantekening bij Deu 1:2 .
20En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet.
 hun eer Te weten, hunnen God, die hun rechte eer en onwaardeerlijke schat was; gelijk Jer 2:11 ,; Rom 1:23 , die zich hun wonderbaarlijk openbaarde, hen tot zijn volk had aangenomen en een verbond met hen gemaakt had.
,
 een os, Dat is, van een kalf.
21Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte; 22Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.
 in het land Dat is, in Egypte , gelijk Psa 78:51 , en Psa 105:23 .
23Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.
 in de scheur Of, inde reet, breuk, bres, welke hunne zonde Gode geopend had, hun vijand geworden zijnde vanwege hunne zonden, om tot hun verderf tot hen in te komen. Het is een manier van spreken genomen van de krijgslieden, die door reten, scheuren of bressen der muren in de stad komen, Eze 22:30 ; maar het ijverig en ernstig gebed van Mozes heeft de bres gestopt; Exo 32:11-14 .
24Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet.
 het gewenste Hebr. het land der begeerte; dat is, het land van Kanaän, hetwelk een schoon gewenst land was, vloeiende van melk en honing, waar ook de vrome voorvaders een grote begeerte toe gehad hadden. Zie Deu 8:7 , en Deu 11:10-12 ; Jer 3:19 ; Eze 20:6 .
,
 zij geloofden Dat is, zij geloofden de beloften Gods niet, dat Hij hen in het beloofde land brengen en daarin bewaren zou; maar uit ongeloof wilden zij weder naar Egypte keren.
25Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des Heeren hoorden zij niet.
 naar de stem Hij geeft te kennen dat het volk onwillig was naar het beloofde land toe te trekken; Deu 1:32 .
26Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende, dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;
 hief Hij tegen Zie de aantekening bij Gen 14:22 . Doch hoe en wat God tegen dit volk gezworen heeft, zie breder Deu 2:14 ; Num 14:21 , Num 14:23 ; Psa 95:11 .
27En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.
 hen verstrooien Dit staat niet bij den eed, dien God gedaan heeft; Num 14:28 , maar het staat Lev 26:33 , en Deu 28:36 .
28Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baäl-peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten.
  Baäl-Peor, Aldus heeft de afgod der Moabieten; Num 25:3 , Num 25:5 . Zie de aantekening bij Jdg 2:11 .
,
 de offeranden Dat is, de offerranden, die den doden geofferd waren, te weten, den afgoden, Num 25:2 , hetwelk niet den dode dingen zijn, gene beweging of gevoel hebbende, Psa 115:5 , enz,; 1Co 12:2 ; daarentegen wordt de ware God genoemd de levende God; Jer 10:5 , Jer 10:10 , en 1Th 1:9 .
29En zij hebben den Heere tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
 met hun daden, Te weten, met het aanbidden van Baäl-Peor en met de hoererij, die zij met de Moabietische vrouwen bedreven.
,
 een inbreuk Dodende vier en twintig duizend mannen, Num 25:9 , hetzij door een engel of anderzins. Immers zijn zij zeer spoedig omgekomen.
30Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.
 hij oefende Dat is, Hij deed uitspraak en straf over de misdaad, waarvan Num 25:8-9 , enz. geschreven staat.
31En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.
 tot gerechtigheid Dat is, tot een wettelijke, goede en loffelijke daad, door ingeving van den Heilige Geest, alhoewel buiten zijn gewoon beroep gedaan, God hem zulks genadiglijk beloonde, Num 25:11 , enz. waardoor hij ook getuigenis verkreeg dat hij een kind Gods was.
32Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.
 Hem Te weten, God.
,
 het ging Alzo dat hem van God gezegd werd dat hij in het land Kanaän niet komen zou, Num 20:12 . Zie Deu 1:37 .
33Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.
 wat Te weten, enige woorden, die hij niet had behoren te spreken, want hij bewees enige ongeduldigheid met mistrouwen vermengd, en hij heiligde den Heere niet voor de Israëlieten, gelijk hij schuldig was te doen. Zie Num 20:10 , Num 20:12 .
34Zij hebben die volken niet verdelgd, die de Heere hun gezegd had;
 die volken Te weten, de heidenen, die het land Kanaän bewoonden, gelijk er staat Jdg 1:21 , Jdg 1:27 , Jdg 1:29-31 , Jdg 1:33 ; hetwelk nochtans God de Heere hun bevolen had; Exo 23:32-33 ; Num 33:52 ; Deu 7:2 .
,
 gezegd had; Dat is, bevolen.
35Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.
 zij vermengden Dat is, zij trouwden dier heidense dochters.
36En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.
 hun afgoden, Zie 1Sa 31:9 , en 2Sa 5:21 .
,
 die werden hun Dat is, die hen ten verderve gereikt hebben, gelijk God hun voorzegd had; Exo 23:33 ; Deu 7:16 ; Jdg 2:3 . Het is ene manier van spreken, genomen van de vogelvangers, die de vogels met hunne strikken en netten gevangen hebbende, doden.
37Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd.
 den duivelen Zie de aantekening bij Deu 32:17 .
38En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.
 het land door Te weten, het land Kanaän.
,
 bloedschulden Hebr. bloeden; gelijk Psa 51:16 . Zie de aantekening bij Gen 4:10 .
39En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.
 gehoereerd Versta hier geestelijke hoererij, dat is afgoderij. Zie de aantekening bij Lev 17:7 .
40Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.
 zijn erfdeel Zie de aantekening bij vs.5.
41En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.
 Hij gaf hen in Gelijk te zien is in het Boek der richteren doorgaans.
42En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
 hun vijanden Te weten, de vijanden, die rondom hen woonden, gelijk hun voorzegd was;
43Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
 gered; maar Te weten, uit de hand hunner vijanden door Ehud, Barak, Gideon, Jetha, Simson, enz.; Jdg 3 en Jdg 4
,
  door hun raad, De zin is, dat zij telkens weder aangingen met zondigen en met moedwilligheid tegen den Heere te bedrijven; Num 15:39 .
44Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. 45En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
 Hij dacht tot Hebr. Hij dacht hun aan zijn verbond; zie Gen 8:1 ; Deu 30:1 , enz.
,
 het berouwde Te weten, van de straf hun toegezonden; dat is, Hij nam een anderen koers dan Hij tevoren genomen had, en Hij nam hun de straf af. Zie Gen 6:6 .
46Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.
 Dies gaf Hij Hebr. En Hij gaf hun tot ontfermingen. Zie 1Ki 8:50 .
47Verlos ons, Heere, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.
 uit de heidenen, Onder welke vele Israëlieten verspreid waren en woonden, ook velen gevangenen zaten.
,
 den naam uwer Dat is, uw heiligen naam.
,
 ons beroemende Dat is, ons verheugende over uwe genade, vanwege welke Gij geroemd en geprezen wordt.
48Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah!
Copyright information for DutSVVA